In het budget per K.B. van 9 juli 1845 dat toegekend werd voor de start van de Belgische lijn was 600 000 Fr. voorzien om twee schepen door Cockerill in België te laten bouwen. Men zag de opstart van een Belgische postlijn uitvoerbaar met drie schepen. De schepen die bij Cockerill werden besteld moesten een exacte kopie van het eerste schip zijn dat in Engeland was gebouwd. Men had de Engelse scheepsbouwer Ditchburn & Mare voor die plannen 1000 pond betaald. De Ville de Bruges werd samen met de Ville d’Ostende aan Cockerill besteld begin 1846. De Ville de Bruges werd wat later op de helling geplaatst dan de Ville d’Ostende.
De Oostende-Dover lijn was al sinds 3 maart 1846 actief gestart met slechts één schip en twee afvaarten per week. Men was politiek niet tevreden over de stiptheid van de postdienst. Een deel werd door de Belgische stomers meegebracht en een deel door de Engelsen. De stomers van de verschillende maatschappijen die de post vervoerden maakten nogal wat vertraging en konden geen strikt schema volgen door de variabele getijden. Er moest water genoeg staan in de havens om in of uit te varen. De Minister publiceerde in den beginne dan ook telkens de wekelijkse afvaarturen naargelang de getijde. Dat was ook op verschillende dagen van de week. Men ging zelf soms zo ver dat bij een te lage waterstand het schip buiten de haven wachtte op de post en de reizigers per sloep werden naar het schip gebracht of dienden afgehaald. Dit om toch de reistijd van die belangrijke postzendingen niet langer dan nodig te maken. Het beoogde doel van de nieuwe postdienst met drie vaartuigen was om dagelijks een afvaart te kunnen organiseren.
Het was dus niet in dank afgenomen dat Cockerill ruim de tijd nam om de schepen te bouwen. De vertraging met de bouw van de twee stomers kostte hem dan ook een slordige som van 75 000 Fr. boete wegens het niet naleven van de opgelegde leveringstermijn.
Pas in januari 1847 kwam de 12 ton wegende stookketel uit Seraing aan per trein te Antwerpen.
Op 14 oktober 1847 kon de Ville de Bruges een eerste geslaagde proefvaart maken. Een grote week later was het moment aangebroken om het kompas te regelen. Wat een ingewikkeld proces was in die tijd. Tegen 23 november kon een eerste proefreis naar Dover worden ondernomen. Wegens hoogdringendheid was het voorzien om de Chemin de Fer tegen 24 november bij Cockerill in Antwerpen aan te leveren voor de nodige herstellingen. De Ville de Bruges diende de Chemin de Fer in de eerste plaats te vervangen.
Op de 25ste november vertrok de Ville de Bruges uit Antwerpen naar Oostende maar door een lek dat zich voordeed ter hoogte van Terneuzen diende ze naar Antwerpen terug te keren om deze allereerst te laten herstellen. De Chemin de Fer moest nog even in dienst blijven en die week afrekenen met zware storm. Pas op 10 december 1847 deed de Ville de Bruges de maidentrip naar Dover.
Het was de volledige bemanning van de Chemin de Fer onder leiding van kapitein Claeys die met de Ville de Bruges de reizen naar Dover verder overnam terwijl de Chemin de Fer voor een geruime tijd uit dienst werd genomen voor herstellingen.
In 1848 bleek er een gat in de markt ontdekt voor het verhandelen van Belgische paarden. In juli dat jaar schrijft een krant dat op de Belgische stomers opmerkelijk veel jonge paarden worden vervoerd naar Dover voor een Londense koopman. De paarden werden in België gekweekt en per poststomer verstuurd. Wat de post betreft was men tegen het einde van dat jaar nog altijd niet tevreden wat stiptheid betreft. Men had ondertussen al de schepen tijdens de nacht laten afvaren om zo het vertrek van de posttreinen te halen. Maar toch kwamen die te laat aan om die post op tijd mee te nemen met de internationale trein. De inwoners van Oostende waren ook al een petitie gestart naar de Minister wegens de afbouw van reizigerstrafiek door de invoering van de nachtafvaarten. Men was bang dat de reizigers meer de weg via Calais en Boulogne zouden gaan nemen. De politiek begon zich ermee te bemoeien en in een Kamerdebat stelde men voor dat de staat de Oostende-Dover lijn maar moest verlaten. De toenmalige Minister D’Hoffsmidt verdedigde de Belgische postlijn met de woorden “Het zou wel eens kunnen goud regenen”. In een stemming werd een deel van de gevraagde kredieten goedgekeurd en vroeg de kamer een rapport en cijfers aan de Minister. Deze laatste had ook al toegestaan om op de lijn kleine pakjes tot 5 kg te gaan vervoeren zonder verantwoordelijkheid en tegen de som van 0,40 Fr. per pakje met bijkomende kosten van Douane en rechten voor de verzender.Het was al van de eerste aanvangsjaren dat de druk bestond om de Oostende-Dover lijn in private handen te krijgen. In het voorjaar 1850 besliste de Minister om voor de zomerperiode van 12 juni tot 1 oktober zelfs op de haven van Ramsgate te gaan varen.
Na de zomer in 1852 ging de Ville de Bruges voor een groot onderhoud en aanpassingen terug naar Cockerill in Antwerpen. Half oktober kon die al een proefvaart maken op de Schelde waarbij men tevreden kon zijn over de behaalde snelheid. De Ville de Bruges keerde terug naar de thuishaven onder de nieuwe naam Topaze.
Op 9 december 1852 bracht de Topaze de Hertog van Brabant, de Graaf van Vlaanderen en Prinses Charlotte uit Dover naar Oostende. Voor hun aankomst tegen 12u00 had men uiteraard een hartelijk ontvangst geregeld. Bij het aanmeren aan de kaai legde men een loopbrug van de kaai naar het schip om de Koninklijke reizigers te ontschepen terwijl op de kaai een vijftigtal juichende mensen stonden toen plots, juist voordat de Koninklijke reizigers wilden ontschepen en aanstalten maakten op de loopbrug te stappen, de kaai instortte en de op de constructie aanwezige mensen in het water belanden. Gelukkig waren er geen doden te betreuren maar toch een aantal gekwetsten. De Hertog van Brabant bleef aan boord van de Topaze wachten tot iedereen kon gered. Pas dan is het gezelschap per trein naar Brussel vertrokken. Eenmaal in Brussel volgde de hertog nog verder het verloop van het ongeval op en liet een som van 200 Fr. ter beschikking stellen voor de verzorging van de gekwetsten. Men wees uiteraard een beschuldigende vinger naar de dienst van openbare werken voor de bouw en gebrekkig onderhoud van een zwakke kaai. Die bestond uit metselwerk en houten constructie.
Net zoals de zusterschepen mochten de Belgische stomers, en dus ook de Topaze, talrijke keren leden van de Koninklijke familie of relaties naar Engeland voor officiële taken of zelfs voor hun verlof vervoeren of begeleiden. Wanneer de Koning een reis maakte diende meestal een tweede stomer de Koninklijke poststomer te begeleiden. Dat alles onder rijkelijke bevlagging.
Technische problemen kwamen frequent voor. Af en toe waren die ernstig zoals op 12 februari 1855.
Commandant Picard had in slecht weer uit het NO tijdens de nacht met de Topaze de as gebroken. In eerste instantie kon die door de Engelse stomer “Sir Edward Banks” worden geholpen maar men kon de haven van Calais in eerste instantie niet binnen. De Topaze kon slechts op één paddelwiel aan bakboord draaien. Het was de Rubis die de Topaze ter hulp ging en pas de 15e in de avond het schip vanuit Calais op sleep nam naar Oostende. Het waren de omstandigheden die zo uitzonderlijk extreem waren. De schepen werden gehinderd door ijs op zee. Toch konden ze samen zonder schade tegen 04u00 in de morgen de haven van Oostende bereiken.
Op 11 oktober 1855 vond kapitein Aimes van een Engels schip de Fairy ter hoogte van Veurne tijdens slecht weer een Noorse cargo zeilschip de Sleipner ten anker met gebroken masten en geladen met hout en ijzer. De Fairy bracht de kapitein Bie van de Sleipner naar Oostende. De Topaze vertrok op zaterdag 13 oktober uit Oostende om de Sleipner te halen en naar Oostende te slepen. Bij de keuring bleek het schip niet meer vaarwaardig. Enkele maanden later werd het zeilschip in Oostende verkocht voor 8250 Fr. aan scheepsreders. Het schip was gebouwd uit Noors sparrenhout.
In januari 1857 kreeg commandant Picard van de Koningin van Noorwegen een onderscheiding voor de redding van de Sleipner. Ernst Picard werd het kruis van ridder van de krijgsorde Sint-Orlof verleend.
Op 29 augustus 1856 brak de Topaze het stuurboord wiel en diende terug te keren. De Diamant kon de post en reizigers voor Dover overnemen.
In de loop van jaar 1857 kon commandant Picard met de Topaze heel vaak de Koning, de leden van de Koninklijke familie en zelfs Koninklijke Hoogheden uit andere landen van en naar Dover brengen. Begin oktober mocht Cdt Picard samen met de collega’s Hoed en Dufour met de Topaze een nieuw soort anker gaan testen op de rede voor de verzekeringsmaatschappij Securitas. De test was niet volgens de verwachtingen ondanks de kalme zee en weer.
Op 6 mei 1858 geraakte een lid van de bemanning in de gevangenis in Dover Bij controle van de Douane aan boord werd 2e mecanicien Karel Beernaert betrapt met 30 pond tabak. De tabak werd in beslag genomen en Beernaert gevangen gezet.
Op 21 oktober van dat jaar omstreeks 04u00 liep een Noors zeilschip, een driemaster Stella komende van Archangel met kapitein Braarvig, vast tijdens een dichte mist voor Bredene. Men stuurde de Topaze er naartoe om het zeilschip vlot te trekken en naar de haven te slepen voor een grondige inspectie. Het schip had zijn valse kiel verloren en maakte water.
In januari 1860 werd opnieuw het lichtschip Paardemarkt van zijn ligplaats geblazen waardoor de Topaze terug op zoek mocht gaan achter het lichtschip en terug op zijn plaats gaan leggen. In de nacht van 6 op 7 maart geraakte de Topaze zelf in moeilijkheden door de hevige storm. Toch ’s morgens vertrokken uit Dover moest het schip in de namiddag in Duinkerke binnen lopen om te schuilen. Het leven als zeeman op zee kon hard zijn. Dat jaar werd de dapperheid van kwartiermeester Charles Tabary van de Topaze beloond met een bronzen medaille om een 11 jarig kind te redden dat aan bastion nr. 1 door het ijs was gezakt. Ook kreeg 1e matroos Goormagtig een zilveren medaille om zijn collega van de Rubis te redden. Bij het aanmeren van de Rubis viel een matroos ten gevolge van een schok in het water. Goormagtig zag het gebeuren vanop de Topaze en sprong direct helemaal gekleed in het water. Hij kon zijn kameraad boven water houden tot de reddingssloep hen kon oppikken.
Ook politiek was er dat jaar beroering in de Kamer. Het Zeewezen vroeg aan de overheid een budget van 150 000 Fr. om aan de drie schepen de nodige herstellingen te doen. Het in bedrijf houden van de drie stomers werd al na 12 jaar lastig en de ingenieurs hadden al in 1858 een plan opgesteld om aanpassingen te doen. De vraag naar dat groot budget was de laatste fase dat de drieling een volledige verjongingskuur moest geven en terug in optimale bedrijfstoestand moest brengen zoals ze nog nooit waren geweest. Voor de Topaze was een bedrag van 100 000 Fr. voorzien.
Half november 1860 is de Topaze dan daarvoor naar Antwerpen vertrokken voor de grote herstellingen. Hiervoor diende de Diamant de Topaze naar Antwerpen te slepen. Na de aanpassingen kwam de Topaze terug naar Oostende waar men in september 1861 met eigen technische afdeling een nieuwe ketel wilde plaatsen. Tijdens deze werken brak een katrol van de kraan en viel de zware ketel deels naar beneden waarbij zware schade aan het schip werd aangericht. Gelukkig waren er geen gewonden. De Topaze diende terug naar Antwerpen om de nodige herstellingen uit te voeren. Op 21 oktober bracht de Emeraude de Topaze op sleep terug naar Oostende en kon het schip klaargemaakt om terug de dienst te hervatten. In december kon ze terug ter beschikking van de Koning gesteld die op 26 samen met de Rubis als escorte vanuit Dover naar de haven van Calais reisden.
1862 was het jaar waarbij de Koninklijke Marine werd ontbonden. Dat had gevolgen voor de loopbaan van de officieren aan boord van de Belgische staatsschepen. Want de deze officieren werden afgezonderd van de algemene mogelijkheden die voor de andere militaire officieren en afdelingen waren uitgetekend.
In augustus 1863 maakte de Koning samen met de Minister van Buitenlandse Zaken en genodigden een excursie op zee van zo’n twee uur. Ze vertrokken om 17u00 en waren al om 19u00 terug. Misschien had de Topaze meer bepaald een voorkeur van het Koninklijk huis want met regelmaat werd gebruik gemaakt van deze stomer voor het vervoer van de hoogheden.
In augustus 1865 kreeg commandant Gerard van de Topaze zelfs bij Koninklijk Besluit de titel van “Ridder in de Léopold Orde” van de Koning.
Opnieuw kwam de politieke aandacht voor de Oostende-Dover postlijn op het toneel in april 1867 wanneer kredieten werden gevraagd voor een som van 345 000 Fr. voor het vernieuwen van de ketels van drie schepen en de duurder wordende kolen.
Bij Koninklijk Besluit worden de heren C. Gérard – P. Petit – M. Hélin – C. Ecrevisse en J. Hornez benoemd tot commandant. Er kwam een wijziging in het bevel op de staatsschepen en er werd een en ander verschoven op dat niveau. In de krant van 28.9.1867 word een volgende tabel gepubliceerd van de schepen en hun offcieren:
Schip |
Cdt |
2e luitenant |
Louise-Marie |
Hoed |
Roger |
Belgique |
Ch. Gerard |
Gérard |
Perle |
Dufour |
Mersch |
Diamant |
Michel |
|
Topaze |
Petit |
Wouters |
Rubis |
Hélin |
Vanden Broecke |
Emeraude |
Hornez |
|
Saphir |
Ecrevisse |
Pierre |
Commandant Michel en Hornez hebben op dat moment officieel nog geen 2e luitenant.
Ergens is men ook bewust geworden dat de eerste vaartuigen sinds de start stilaan niet meer beantwoorden aan de moderne normen. De Louise-Marie haalt alle lof in dat jaar wat de prestaties betreft en stelt de oude types zoals de Topaze in de schaduw. Opnieuw werd krediet aangevraagd in de Kamer voor de bouw van een nieuw schip. Men wil kost wat kost het vervoer van internationale post in België behouden en is bereid daarvoor de kosten te dragen. Dat vervoer lag in Belgische handen en de Britse post office betaald nu aan België voor de geleverde diensten inzake postverkeer.
Er werd een commissie aangesteld dat de zaken moet onderzoeken en opnieuw ligt de Oostende-Dover lijn op de debattafel in de Kamer. Gelukkig resulteert het rapport gunstig in het behoud van de lijn en het besef hoe belangrijk de continentale verbinding die de overheid in handen heeft voor internationale post wel is. Met de komst van nieuwere schepen geraakt de Topaze werkelijk in de achtergrond.
Begin januari 1870 werd een ramp vermeden. Om 07u00 ’s morgens werden de jachtsluizen open gezet. Door de hevige stroming werden de vier staatsstomers losgetrokken en met de stroom meegevoerd. De Leopold I, de Louise-Marie en de Topaze strandden respectievelijk voor de oude vuurtoren, nabij de kursaal en het paviljoen van de Rhijn. De vierde strandde in de haven.
De bemanningen werden verwittigd en kon met sloepen aan boord van de schepen worden gebracht. De crew kon het schip opwarmen en met de machines terug aan de ligplaats brengen. Ondanks alles was de schade aan de schepen gering.
Terwijl in 1872 de Diamant en de Perle verkocht worden aan de Fransen onderhandelt men ook voor de Topaze. Maar daar komt niks van in huis en het schip blijft lang in de dokken liggen. Half april 1880 stookt men nog eens het schip op om een proefreis te maken op zee om de machines te testen. Een Engels bedrijf zou eventueel het schip kopen voor zo’n kleine 20 000 Fr. Maar ook dat loopt niet goed af. In november 1881 komt het Zeewezen tot de conclusie dat het schip tot geen enkel nut meer is en van dag tot dag meer verloedert. Men had een koper gevonden voor 20 000 Fr.